Voor Getuigen & Tijdgenoten beschreef Anne Janse-Veen haar belevenissen als 14-jarig meisje in de Bersiap-periode. In onderstaande blog doet ze daarvan verslag. 

Een terugblik op mijn ervaringen tijdens de Bersiap

Door Anne Janse-Veen.

Onlangs heb ik mijn belevenissen als 14-jarig meisje in de chaotische tijd van de Bersiap periode uitgebreid beschreven voor het project Getuigen & Tijdgenoten. Ik begon mijn verhaal in augustus 1945 in het kamp Tjideng, waar ik de laatste periode van de Japanse bezetting met mijn moeder verbleef, we deelden een woonkamer van 4 bij 5 meter met vijftien mensen. De hele maand augustus was het onrustig, de geruchten dat er vrede op komst was, werden steeds sterker. De geruchten gaven ons troost, hoop en moed tijdens de kamptijd. De eerste merkbare verandering was dat de gewelddadige Sonei door een mildere kampcommandant vervangen werd.

De betekenis van het soepelere regime werd pas duidelijk toen op 22 augustus het kamphoofd op zakelijke toon meedeelde dat Japan had gecapituleerd. Er waren zeer speciale bommen gevallen op Japanse steden fluisterde men, atoombommen. Ik had geen idee wat dat waren, maar dit betekende dus vrede? We werden allemaal door de omroeper, die ook het eten in de gaarkeuken omriep, op het Tjilamajaveld bijeen geroepen. “De oorlog is voorbij,” zei ze onbewogen. Er heerste stilte en er was geen vreugde. We waren bang dat we weer voor de gek gehouden werden en er represailles zouden kunnen volgen als we gingen juichen. De angst zat er goed in.

“Ons Indië wil niet meer met de Hollanders als hun bazen samen verder leven,” vertelde mijn moeder me, “ze willen onafhankelijk worden. En dat willen wij als Hollanders niet.” Vanaf dat moment begon voor mij en mijn familie—naast mijn ouders, had ik nog één oudere broer in de kampen—een tijd die nog enger en gevaarlijker en onbegrijpelijker was dan die in de interneringskampen. Ik kan me de chaos die er heerste nog goed voor de geest halen, net als de gruwelijke verhalen van mensen die zomaar verdwenen of vermoord werden.

Ik werkte in de apotheek, waar ik flessen spoelde. Op de balangkang, naast het hoofdgebouw dat als ziekenhuis dienst deed, zag ik dat er mensen op hun balé-balé lagen dood te gaan, als het water uit de beriberi benen vanuit het bed naar buiten stroomde. Ik voelde geen paniek, de dood was een vertrouwd beeld. Ik vertrouwde blindelings op mijn spirituele moeder, en haar geloof dat ons niets zou over komen.

Op een nacht hoorden we een enorm lawaai bij het gedek, vlakbij ons huis. Meteen liepen we slaapdronken naar buiten. We kregen bericht dat Indonesiërs het kamp wilden bestormen met speren en klewangs. Ik was doodsbang, want niemand kon ons beschermen in deze overgangsfase. Het lawaai en angstige geschreeuw hield plots op. Ik keek opzij en zag mijn moeder naast me in gebed. Meerdere kampvrouwen deden dat. In de volgende dagen verlieten steeds meer mensen toch het kamp, soms met gruwelijke gevolgen. Allerlei mensen, ook kinderen, werden verminkt teruggevonden. Het verdriet en leed was nog even hevig als in de Japanse tijd.

Mijn verhaal eindigt in april 1946, het moment dat ik met mijn ouders per boot terug kon gaan naar Nederland. Ik kon mijn ervaringen van destijds nu als 86-jarige uit mijn herinneringen beschrijven alsof het de dag van gisteren was, het was opmerkelijk hoeveel ik uit mijn geheugen op kon roepen. Ondanks dat merkte ik tot mijn verbazing dat er in de tijdspanne van september 1945 tot december 1945, een duidelijke blinde vlek zit. Ik realiseerde me dat pas echt toen ik mijn verhaal op ging schrijven voor Getuigen & Tijdgenoten. We moesten vanwege de veiligheid zo veel mogelijk in het Tjideng kamp blijven. Terwijl het kamp vanwege gezinshereniging aan het leeg lopen was, werd de sfeer luguber, een hele nare onzekere, instabiele tijd met veel dreiging. Voor de volwassenen waren de dilemma's heel groot, blijven of weggaan? Terwijl ik gewoon doorleefde met mijn oude kamptaken alsof er geen vrede was. Kennelijk werd net die tijd door mijn overlevingsmechanisme uit mijn geheugen gewist.

21-11-2019